Inleiding
Allāh – de meest verhevene – heeft de nobele Profeet bevolen om Hem door middel van bewijzen te (her)kennen. In Sūrah Muhammad staat vermeld:
فَاعْلَمْ أَنَّهُ لَا إِلهَ إِلَّا اللَّهُ
(Q 47:19) “Aldus weet [O, Muhammad] dat er geen aanbiddingswaardige is dan alleen Allāh.”
Vele exegeten vermelden hieromtrent dat dit bevel, ondanks geadresseerd aan de geliefde Profeet, ook hiermee de natie wordt aangesproken. Een ander uitgangspunt is dat Allāh de geliefde Profeet middels deze openbaring voorzien heeft van een expliciete bron waarmee God datgene bevestigt wat de geliefde Profeet achterhaald had middels zijn verstand, namelijk de uniekheid (Tawhiēd) van God. Dit is thans ook een argument van de Māturīdiyyah voor hun stelling, namelijk dat het kunnen onderkennen van het bestaan van God middels redenatie voldoende is voor de verplichting (Wudjūb) daarvan. Het verstand is hiervoor de zogeheten herkenner (Mu’arrif) van wat vereist (Wādjib) is gesteld door God. In contrast met de Ashā’irah die stellen dat een feitelijk gebod afkomende van God iets verplicht stelt. In elk geval is er dus een duidelijk bewijs van Allāh gekomen dat de natie de Wezen en Eigenschappen van God middels bewijs dient te kennen.
Het is mede hierom verplicht op elke Muslim (Mukallaf)[1] om de basiscredo te kennen middels algemene bewijsvoering (al-Daleel al-Idjmāliyy). Het kennen van de gedetailleerde bewijsvoering (al-Daleel al-Tafsīliyy) is weggelegd voor de schriftgeleerden. Meer hierover kunt u teruglezen in het ‘Aqiēdahboek Badjuriyys Risalah in ‘Ilm al-Tawhid [2]door sh. al-islam al-Bādjūriyy.
De geleerden verklaren dat het nalaten van deze verplichting, om het credo middels argument te kennen, zondig is wanneer iemand in staat was om het op te doen. Anders leidt dit tot het blind navolgen in ᶜAqiēdah (Taqliēd), wat de gelovige aan vele gevaren blootstelt. Omdat een dergelijk persoon alles wijsgemaakt kan worden om te geloven, zoals in dit geval dat de Profeet ongelovigen verzocht/gebood hun afgoden aan te roepen.
Het is derhalve niet zonder wijsheid dat de natie belast is om zijn geloof middels basale redevoering te kennen. Zeker met de komst van de antichrist en zijn voorgangers van nu, die de deuren van ongeloof en dwaling openen middels drogredenatie, is het vereist dat men begrijpt waarom de Moslim gelooft zoals hij hoort te geloven. Dit is zodat een ander hen niet iets wijsmaakt wat averechts is van het geloof. De noodlottige volgelingen van bepaalde shuyūkh, accepteren bepaalde geloofsleerartikelen compleet blind, zonder na te trekken of het überhaupt strookt met de Qur’ān en of het valt binnen de kaders van de Ahl al-Sunnah. Dit doen zij zelfs nadat het duidelijk gemaakt wordt dat het in contrast staat met de principes van de theologie. Aan de andere kant worden deze noodlottigen begeleid door ongekwalificeerden, die absoluut niets af weten van hoe de islamitische theologie in elkaar steekt. Vanwege hun onwetendheid verklaren zij een essentieel geloofsartikel tot een bijzaak (Furū’), en verlagen zo de belastbaarheid van vele expliciete verzen en vermelding van de geleerden tot een bijzaak – moge Allāh hen leiden.
Dit betoog is derhalve niet gericht tot het refuteren van een specifieke persoon of groepering, maar het omverwerpen van het blind navolgen in geloofsleer, wanneer gebleken is dat het niet overeenkomt met de:
- Qur’ān,
- Sunnah,
- navolging van de groep op Haqq (al-Sawād al-Aᶜzam)[3], en
- gezond verstand (al-‘Aql al-Sahīh).
Wanneer iemand zichzelf kan wijsmaken dat een Profeet tot ongeloof en polytheïsme oproept, en hierin blind navolgt, belet het diezelfde persoon niet om vele overige onzedelijkheden te accepteren voor God de Almachtige.
Dit is anders bij iemand die over een correcte basis beschikt en de credo goed begrijpt. Zo een persoon is vrijwel onmogelijk te doen dwalen, zelfs wanneer er fictieve Ahādīth en foutieve redevoeringen worden gepresenteerd, zoals aan het eind van dit betoog zal blijken in de kwestie van Nadjrān[4].
Omtrent het kennen van de basis in geloofsleer vermeldt de grootgeleerde van Al-Azhar de Sheikh al-Islam, de Mutakallim al-imām al-Bādjūriyy in zijn Risālah[5]:
يَجِبُ عَلٰى كُلِّ مُكَلَّفٍ أَنْ يَّعْرِفَ مَا يَجِبُ فِيْ حَقِّهٖ تَعَالٰى، وَمَا يَسْتَحِيْلُ، وَمَا يَجُوْزُ.
“Het is Wādjib[6] op elke Mukallaf[7] dat hij weet[8] wat vereist[9] is in Gods recht, wat absoluut onmogelijk[10] is in Zijn recht, en wat mogelijk[11] is in Zijn recht.” (pp. 01)
Middels deze basis zal iemand derhalve komen te weten hoe iemand hoort te geloven inzake het Wezen en de Eigenschappen van Allāh, en wat er in Zijn recht toegestaan is.
Gezien de Profeten vertegenwoordigers zijn van God en de fundamenten van de godsdienst zich baseert op het informeren door de Profeten, is het daarom ook verplicht om te kennen wat vereist (Wādjib) is inzake een Profeet, absoluut onmogelijk (Mustahiēl) is, en wat toegestaan (Djaā-iez) is in hun recht.
Iemand die over deze basis beschikt zal daarna zelf kunnen afwegen of een Profeet ooit ongelovigen kan aanroepen om polytheïsme of ongeloof te bedrijven. Het is vanwege dit gegeven dat de grootgeleerden van de islam door de eeuwen heen nimmer zoiets eerder hebben beweerd. Er is namelijk geen enkele theoloog geweest van de Ahl al-Sunnah die onder het hoofdstuk “het profeetschap” dit aspect niet heeft behandeld. Sterker nog, dit vraagstuk wordt altijd behandeld en eenduidig vermeld zonder enig tegenspraak of onenigheid. Zij verklaren unaniem dat het vereist is om te geloven dat de Profeten rein zijn van zoiets, iets wat later in het artikel aan bod komt.
Ik zal echter eerst ontleden hoe de juiste ᶜAqiēdah bewezen is vanuit de Qur’ān, en het zal – met de wil van Allāh – u duidelijk worden waarom de theologen van de islam altijd een consensus (Idjmāᶜ) bereikten omtrent dit vraagstuk.
Voor hen die een bepaalde sheikh navolgt die wel van mening is dat de Profeet kan uitnodigen om polytheisme te bedrijven, wil ik vragen dit artikel met een nuchtere visie te bekijken en middels aan jou geschonken intellect na te denken over wat God vermeld heeft en naar wat de teksten toe impliceren. Omdat het toeschrijven van zoiets de deuren opent voor de antichrist in zijn missie om ongeloof en polytheïsme te verspreiden.
En ik verklaar dat de gunst om het goede te doen van Allāh komt en tot Hem behoort alle lof.
Mohamed Yaseen Khan al-Azhari
Rijswijk, Nederland
Unanimiteit en punt van overeenkomen
Alvorens te beginnen met de redevoering zullen er een aantal zaken vastgesteld worden, waar elke Moslim ongeacht zijn groepering in gelooft. Omdat middels deze stelregels, overeenkomstigheid, en het volgen daarvan we tezamen tot het rechte en correcte conclusie kunnen komen. We zullen hierbij voornamelijk leunen op het gebruik van het gezonde verstand (al-ᶜAql al-Sahīh), binnen de grenzen van de Qur’ānische bronnen. Dit is omdat Allāh, als immense gunst, de godsdienst niet averechts heeft gemaakt van het gezonde verstand, maar het verstand een middel maakte om het recht te onderscheiden van valsheid.
Stelregel: God is rein van elk soort defect
Het behoort tot de vereisten der geloof (al-Darūriyyāt al-Diēn) dat men accepteert dat God rein is van elk soort defect, en dat Hij in absolute zin geen minpunten kent. Dit is een beginsel waar elke groepering in overeenkomt, wat het logische verstand niet tegenspreekt.
Immers, iets dat defecten kent, is niet absoluut perfect, niet onafhankelijkheid, maar een imperfect iets, welke vatbaar is voor een betere status of verlangt naar een verbeterde situatie. Daarnaast kent een imperfect iets een toestand welke verheven is boven zijn eigen status. Dit zijn zaken die niet weggelegd zijn voor een godheid. Dit is derhalve de reden dat het logisch verstand accepteert dat God zichzelf nimmer tegenspreekt, omdat dit zou aanduiden op inconsistentie van het gekende, en op dat Hij niet zou weten wat Hij zegt. Rein is God van zulke zaken.
Stelregel: God komt zijn belofte na
Wanneer God – de Almachtige – iets toezegt te doen, dan zal dit altijd uitkomen. Dit is omdat het woord van Allāh waarachtig is, en alleen voortreffelijkheden kent en geen defecten. Allāh vermeldt:
وَعْدَ اللّٰهِ حَقًّا ؕ وَ مَنْ أَصْدَقُ مِنَ اللّٰهِ قِیْلًا
(Q 04:122) “En Allāhs belofte is waarachtig, wie is er waarachtiger in Zijn woord dan Allāh.”
Het logische verstand onderkent namelijk het immorele karakter van iemand, wanneer iemand iets belooft en niet nakomt. Dit wordt namelijk gezien als bedrog en een leugen. In de eerste stelregel werd erkend dat God rein is van elk defect, zoals bedriegen en liegen. Deze stelregel sluit dus uit dat God Zijn belofte breekt:
إِنَّ اللّٰهَ لَا یُخْلِفُ الْمِیْعَادَ
(Q 03:09) “Zonder twijfel verandert de belofte van Allāh niet.”
Daarnaast kennen de eigenschappen van Allāh geen tegenstellingen, in de zin dat als Hij geattribueerd is met de eigenschap van kennis, onwetendheid in absolute zin voor Hem onmogelijk is. Omdat wanneer dit mogelijk zou zijn, de feitelijke attribuut waarmee Hij beschreven is, dan ook “mogelijk” is en niet absoluut (Wādjib), en vatbaar is voor verandering daar er een tegenovergestelde van bestaat.[12] Dit is waarom het tegenovergestelde van Allāhs eigenschappen, tot het absolute onmogelijke behoren (al-Mustahiēlāt). Wanneer Allāh voor zichzelf bevestigt dat Hij de voortreffelijkheid van waarachtigheid kent (al-Sidq), dan is hiermee verkregen dat het tegenovergestelde leugenachtigheid (al-Kaszib) in absolute zin onmogelijk is. Derhalve wat je aantreft als een belofte van God, zal het tegenovergestelde daarvan niet uitkomen.
In de context van de theologie wordt het achterblijven van het beloofde genoemd als Khulf al-Waᶜd[13], namelijk dat God een belofte niet nakomt, dit is in absolute zin onmogelijk volgens de Ashāᶜirah en Māturīdiyyah. Een voorbeeld hiervan is dat God het eeuwige paradijs heeft beloofd aan de goedplegers, dit zal vanwege Zijn belofte altijd uitkomen. Zo ook inzake het aankomend punt. Het is onmogelijk dat God zijn belofte niet nakomt, daar het leidt tot een defect als bedrog en liegen.
Stelregel: God gebiedt niet tot het immorele
Wanneer vastgesteld is dat God in absolute zin perfect is, oneindig voortreffelijkheden kent, Zijn belofte altijd nakomt, dient u te weten dat Allāh in absolute zin rein is van het plegen van zaken die een groot minpunt en defect kennen, zoals het bevelen tot het immorele en het kwade. Het is namelijk onmogelijk dat God tot het immorele en het onzedelijke gebiedt. Omdat het oproepen tot het immorele en onzedelijke, op zichzelf een immorele en onzedelijke daad is.
Allāh – de Verhevene – vermeldt hierover in de nobele Qur’ān:
قُلْ إِنَّ اللّٰهَ لَا یَأْمُرُ بِالْفَحْشَآءِ أَتَقُوْلُوْنَ عَلَى اللّٰهِ مَا لَا تَعْلَمُوْنَ
(Q 07:28) Zeg: “Voorzeker gebiedt God niet tot het immorele. Schrijven jullie aan Allāh toe waar jullie geen kennis over hebben?”
In vele exegeses van de Qur’ān wordt hierover vermeld dat de ongelovigen hun onzedelijke en immorele daden als correct trachtten te onderbouwen, door deze toe te schrijven aan God, in de zin dat Hij hun de opdracht daartoe gegeven zou hebben – of in deze casus aan de geliefde Profeet. Allāh verwerpt middels dit vers een zulks toeschrijving in expliciete zin, welke geen ruimte laat voor een andere interpretatie.
Daarnaast vermeldt God:
قُلْ إِنَّمَا حَرَّمَ رَبِّیَ الْفَوَاحِشَ مَا ظَهَرَ مِنْهَا وَ مَا بَطَنَ وَ الْإِثْمَ وَ الْبَغْیَ بِغَیْرِ الْحَقِّ وَ أَنْ تُشْرِكُوْا بِاللّٰهِ مَا لَمْ یُنَزِّلْ بِهٖ سُلْطٰنًا
(Q 07:33) “Zeg dat mijn Heer het onzedelijke heeft verboden, welke openlijk zijn en welke verborgen zijn. (zo ook) de zonde en onrecht en dat gij naast Allāh iets gelijk stellen waar hij geen garantie voor heeft gegeven.”
De Qur’ān is duidelijk over het feit dat God niet tot het immorele en het kwaad gebiedt. Wanneer dit geweten is, moet begrepen worden dat het plegen of opdracht geven tot ongeloof en polytheïsme, tot de grootste vorm van immoraliteit en het onzedelijke behoort. Men behoeft geen deductievaardigheid om het immorele karakter daarvan te onderkennen. God vermeldt namelijk zeer expliciet op verscheidene plekken de immoraliteit daarvan. Allāh – de Verhevene – vermeldt:
وَ لَا تَدْعُ مَعَ اللّٰهِ إِلٰهًا أٰخَرَ ۘ
(Q 28:88) “En aanbidt naast Allāh geen andere God.”
Sterker nog, zijn zij die dit doen gewaarschuwd voor de zware bestraffingen van de hel. Zo vermeldt Allah – de meest Verhevene:
ٱلَّذِينَ يَجْعَلُونَ مَعَ ٱللَّهِ إِلَٰهًا ءَاخَرَ ۚ فَسَوْفَ يَعْلَمُونَ
(Q 15:96) “Zij die naast Allāh een ander God aanstellen, zij zullen gauw weten.”
لَّا تَجْعَلْ مَعَ ٱللَّهِ إِلَٰهًا ءَاخَرَ فَتَقْعُدَ مَذْمُومًا مَّخْذُولًا
(Q 17:22) “O aanhoorder, stel geen ander God aan naast Allāh omdat je anders veracht en hulpeloos zult achterblijven.”
وَلَا تَجْعَلُوا۟ مَعَ ٱللَّهِ إِلَٰهًا ءَاخَرَ ۖ إِنِّى لَكُم مِّنْهُ نَذِيرٌ مُّبِينٌ
(Q 51:51) “En stel geen andere God naast Allāh aan. Voorzeker ben ik een grote waarschuwer namens God voor jullie.”
وَأَنَّ ٱلْمَسَٰجِدَ لِلَّهِ فَلَا تَدْعُوا۟ مَعَ ٱللَّهِ أَحَدًا
(Q 72:18) “En dat de moskeeën alleen voor Allāh zijn, aanbid dus geen anderen naast Allāh.”
Middels expliciete teksten is het bevestigd dat ongeloof en polytheïsme nimmer als moreel of als zedelijk gezien mogen worden. Het is derhalve verplicht op een Muslim om te beamen dat beiden immorele zaken zijn, waartoe Allāh nimmer gebiedt. Een gebod om afgoden aan te roepen kan dus nimmer van God of van zijn Profeten afkomen. Deze vallen onder het gebod van:
“Voorzeker gebiedt God niet tot het immorele.” (Q 07:28)
De onzedelijkheid van deze twee transgressies zijn echter niet zoals de overige transgressies, maar behoren tot de ergste vorm daarvan. Middels simpele deductie en het gebruik van logisch verstand is dit uit meerdere Ayaat achterhaalbaar. Dit is thans de reden dat volgens de Ahl al-Sunnah alle immorele en onzedelijke daden vatbaar zijn voor vergeving door Allāh, op twee transgressies na welke God zelf aangeeft. Allāh vermeldt:
إِنَّ اللّٰهَ لَا یَغْفِرُ أَنْ یُّشْرَكَ بِهٖ وَ یَغْفِرُ مَا دُوْنَ ذٰلِكَ لِمَنْ یَّشَآءُۚ وَ مَنْ یُّشْرِكْ بِاللّٰهِ فَقَدِ افْتَرٰۤى إِثْمًا عَظِیْمًا
(Q 04:48) “Voorzeker vergeeft Allāh niet dat er naast Hem iets gelijk wordt gesteld (ook Kufr niet), Hij vergeeft behalve dit alles van wat Hij wenst te vergeven. En wie dan ook naast Allāh een gelijke stelt heeft een doodzonde begaan.”
Sterker nog zelfs al zou de meest geliefde Profeet bij Allāh voor de ongelovigen bemiddelen, dan nog zou Allāh het hen niet vergeven. Allāh vermeldt hierover:
ٱسْتَغْفِرْ لَهُمْ أَوْ لَا تَسْتَغْفِرْ لَهُمْ إِن تَسْتَغْفِرْ لَهُمْ سَبْعِينَ مَرَّةً فَلَن يَغْفِرَ ٱللَّهُ لَهُمْ ۚ ذَٰلِكَ بِأَنَّهُمْ كَفَرُوا۟ بِٱللَّهِ وَرَسُولِهِۦ ۗ وَٱللَّهُ لَا يَهْدِى ٱلْقَوْمَ ٱلْفَٰسِقِينَ
(Q 09:80) “Zij het je vraagt voor hen of niet vraagt, en zelfs als je 70 keer zou vragen dan nog zal Allāh hen niet vergeven. Dit vanwege hun afwijzing van Allāh en Zijn Profeet. Allāh leidt de veelplegers niet.”
Dit is ondanks dat de geliefde Profeet de grootste nabijheid kent bij Allāh. Ondanks dat vermeldt Allāh dat hij de ongelovige huichelaars nimmer zal vergeven. Het is derhalve incorrect om de transgressie van ongeloof en polytheïsme als een moreel iets te accepteren, daar het expliciete Qur’ānische teksten tegenspreekt. Sterker nog zijn er zware eeuwige straffen beloofd aan hen die aan afgoderij doen. Allāh vermeldt:
ٱلَّذِى جَعَلَ مَعَ ٱللَّهِ إِلَٰهًا ءَاخَرَ فَأَلْقِيَاهُ فِى ٱلْعَذَابِ ٱلشَّدِيدِ
(Q 50:26) “Zij die naast Allāh een andere God aanstellen zullen een enorme straf te verduren krijgen.”
فَلَا تَدْعُ مَعَ ٱللَّهِ إِلَٰهًا ءَاخَرَ فَتَكُونَ مِنَ ٱلْمُعَذَّبِينَ
(Q 26:213) “Aanbidt daarom geen andere God dan Allāh, anders zult gij tot diegene behoren die de straf zullen ondervinden.”
Wanneer bewezen is dat Shirk en Kufr en dus het aanroepen van afgoden als de hoogste vorm van immoraliteit en onzedelijkheid wordt geacht bij God, is het duidelijk waarom de natie bevolen is om hiervan weg te blijven. Het wordt hiermee onomstotelijk bewezen dat God daar nimmer de toestemming voor geeft om te verrichten, noch (voor enig van) zijn Profeten. Het zou hierna zo klaar als de zon moeten zijn dat het aanroepen van afgoden, en ongelovigen hiertoe bevelen, niet een gebod kan zijn afkomstig van God. Anders stellen dan dat, zou resulteren in het verloochenen van de expliciete Qur’ān-teksten, sterker nog God beschuldigen van zichzelf tegen te spreken, wat in feite het toeschrijven is van een defect aan Hem. Er rest geen andere conclusie dan dat het aanbidden of (het laten) aanroepen van afgoden, iets immoreels en onzedelijks is.
Gebruik van Taᶜdjeez in spraakkunst
Er is echter een vorm welke taalkundig lijkt op het bevelen tot het immorele, maar in werkelijkheid niet is. Zoals dat Allāh de ongelovigen uitdaagt tot het verrichten van iets dat in feite Kufr is om te doen, echter heeft het als doel om hun valse godsdienst of overtuiging te ontmaskeren. Zoals dat de ongelovigen uitgedaagd werden om een vers gelijke aan de Qur’ān te presenteren, als zij werkelijk geloven dat het een door mens verzonnen is. Of het geval waarbij de nobele Profeet Mozes de tovenaars uitdaagt tegen het wonder van zijn staf in te toveren.
Dit soort gebiedende vormen vallen niet onder het gebod van het promoten van Kufr of Shirk, omdat de insteek daarvan juist het averechtse is, namelijk om de onmogelijkheid aan te tonen dat de Qur’ān een gelijke kent, en dat het wonder van Profeet Mozes juist de tovenarij ontmaskert als vals. Dit soort gebiedende wijzen vallen onder de beeldspraakvorm van al-Taᶜdjeez, namelijk om de incapabiliteit van de tegenpartij te tonen en te refuteren. Deze vorm van spreken is altijd al gebruikt onder de Arabieren[14], zelfs voor de komst van de islam, en als zo begrepen geweest onder hen. Sterker nog, is deze vorm van spreken ook in het Nederlands terug te vinden. Zoals dat twee personen een discussie hebben waarbij een persoon stelt: “Ik zal een pen én laten bewegen én tegelijkertijd in rust houden.”[15] Waarop de ander zegt: “Doe dan!” Dit bevel zal nimmer begrepen worden als een bevestiging dat het een zeer logisch of een intelligente stelling is, of om de correctheid van zijn standpunt te bevestigen. Neen, integendeel het is juist bedoeld om de idiotie te bevestigen, te refuteren en de valsheid daarvan te ontbloten.
In casu het geval waarbij de Profeet Mūsā de tovenaars uitdaagde:
أَلْقُوْا مَاۤ أَنْتُمْ مُّلْقُوْنَ
(Q 10:80) „Werp wat jullie neder willen werpen.” (Tafsiēr al-Rāziyy dl.14 pg. 112)
De grootgeleerde en Mutakallim al-imām Rāziyy vermeldt in zijn exegese (Tafsiēr) dat dit gebod niet was om de tovenaars tot Kufr aan te sporen, omdat het aansporen van Kufr op zich Kufr is, iets wat later uitgelegd zal worden. Hij legt uit dat ondanks dat de nobele Profeet Mūsā de ongelovige tovenaars de opdracht gaf (uitdaging) om zijn wonder tegen te gaan, deze juist was om hun godsdienst en Kufr te weerleggen.
Een andere interpretatie die al-imām al-Rāziyy aangeeft is dat de Profeet Mūsā al wist dat zij zouden falen, omdat tovenarij nimmer van een wonder zal winnen. Het bevel was derhalve nimmer bedoeld om hen in die status van ongeloof te houden (of om afgoden te aanbidden), maar juist bedoeld om Kufr en Shirk te refuteren.[16] Deze vorm van bevel staat in de wereld van spraakkunst (Balāghah) bekend als al-Taᶜdjeez. Soortgelijke uitdagingen zijn ook door God in de Qur’ān gesteld, waarin Hij bijvoorbeeld de twijfelaars aan Zijn boek uitdaagt een soortgelijke tekst na te maken als zij menen dat de Qur’ān het woord van een mens is. Dit bevel is niet om hun gelijk te tonen, of dat het namaken van Gods woord mogelijk is, of om aan te duiden dat zoiets proberen correct is om te doen, of dat het geloven daarin correct is. Neen, het is juist bedoeld om hun overtuiging te refuteren, en de valsheid en immorele aard van de overtuiging te ontbloten.
Stelregel: De Profeten zijn vertegenwoordigers van God in de wetgeving
Nadat bewezen is dat God – de Almachtige – nimmer tot het immorele gebiedt, en rein is van defecten, is het belangrijk om te onderkennen wat er in het recht der profeten vereist (Wādjib), absoluut onmogelijk (Mustahiēl), en mogelijk (Djaā-iz) is.
Dit is omdat de wetgeving van God middels de Profeten tot ons komt, en wij middels de handeling en verkondiging van een Profeet erachter komen wat geoorloofd is en wat ongeoorloofd is. Het moge duidelijk zijn dat de Profeten hiervoor als maatstaven fungeren. Dit principe staat duidelijk beschreven in de boeken van Usūl al-Hadīth en Usūl al-Fiqh. Wanneer de Profeet iets verricht of anderen toe gebiedt om iets te doen, dan duidt dat aan op de morele aard daarvan, en wanneer hij gebiedt van iets weg te blijven, het immorele karakter daarvan.
Zoals u in het vorige stuk heeft kunnen lezen is bewezen dat het oproepen tot polytheïsme en ongeloof een immorele en onzedelijke daad is bij Allāh. De vraag die kan rijzen bij een nieuwkomer, is of het mogelijk is dat een Profeet, in de vertegenwoordiging van God naar het volk toe wel de opdracht kan geven tot het immorele en onzedelijke?
Het antwoord hierop is middels simpele deductie achterhaalbaar. In de nobele Qur’ān staat vermeldt dat Allāh – de meest Verhevene – de natie gebiedt tot het navolgen van de Profeten, en vermeldt daarbij dat het navolgen van de gezanten in werkelijkheid het navolgen van Allāh is. Allāh vermeldt hierover:
مَنْ یُّطِعِ الرَّسُوْلَ فَقَدْ أَطَاعَ اللّٰهَ ۚ وَ مَنْ تَوَلّٰى فَمَاۤ أَرْسَلْنٰكَ عَلَیْهِمْ حَفِیْظًاؕ
(Q 04:80) “Wie de boodschapper gehoorzaamt, heeft voorzeker Allāh gehoorzaamd. En wie zich heeft afgewend, dan hebben wij jou niet gezonden om hen te redden.”
Wanneer God hoogstpersoonlijk de natie informeert dat Hij nimmer tot ongeloof en polytheïsme gebiedt, én dat de navolging van de Profeet Zijn navolging is, is het de overduidelijke en logische conclusie dat de Profeet alleen tot datgene zal gebieden waartoe God gebiedt. Zo ook zal de Profeet datgeen verbieden wat God verbiedt. Middels simpele deductie verkrijgen wij derhalve een eenduidige conclusie dat de Profeet nimmer kan oproepen tot het verrichten van ongeloof (Kufr) en polytheïsme (Shirk), omdat beide zaken zijn waartoe God nimmer toe zal gebieden. De gepresenteerde Āyah is expliciet in zijn bewoording en duidelijk in zijn betekenis waardoor een andere interpretatie niet mogelijk is.
Hiernaast vermeldt God:
قُلْ إِنْ كُنْتُمْ تُحِبُّوْنَ اللّٰهَ فَاتَّبِعُوْنِیْ یُحْبِبْكُمُ اللّٰهُ
(Q 03:31) “Zeg: indien jullie van Allāh houden, volg mij dan, Allāh zal van jullie houden.”
Wanneer God de natie aanleert dat het navolgen van de Profeet in realiteit het navolgen van God is, hoe is het dan nog mogelijk dat de Profeet tot zoiets beveelt waar God juist gebiedt om van weg te blijven? Of dat het verkrijgen van Zijn tevredenheid in zulke zaken ligt die juist verdoemd zijn door God, namelijk het plegen van ongeloof en polytheïsme?! Terwijl diezelfde God de verklaring geeft dat Hij nimmer tot het immorele gebiedt, maar juist gebiedt om deze niet te bedrijven, beloofd heeft dat Hij dat nimmer zal vergeven, en dat er enorme bestraffingen voor zo een persoon staan te wachten!
Middels simpele deductie zien wij terug dat als de stelregel is:
- dat God geen defecten kent (zichzelf nimmer tegenspreekt);
- dat God zijn belofte (Waᶜd) altijd nakomt, m.a.w. waarachtig is;
- dat God niet gebiedt tot het immorele;
- dat de Profeten vertegenwoordigers zijn van Hem in de wetgeving;
- dat de Profeten tot datgene gebieden waar de Tevredenheid van God in ligt, en weerhouden waar God van weerhoudt, dan is hun navolging het feitelijk navolgen van God. Omgekeerd betekent het dat de Profeten alleen tot datgene gebieden waarin de tevredenheid van God ligt en als moreel geacht wordt in het Hof van Allāh. Het is daarom in absolute zin onmogelijk dat zij als vertegenwoordigers van God in de wetgeving ooit tot zaken uitnodigen welke God juist verboden heeft. Kort gezegd is er door Allāh een garantieverklaring gegeven dat de Profeten daarom ook nimmer tot ongeloof en polytheïsme zullen gebieden. Zij zijn dus rein en beschermd van het bedrijven van zoiets, wat in de theologie “beloofde bescherming” (Maᶜsūm) wordt genoemd.
Anders stellen dan dat zou tot grote contradicties leiden in Zijn woord, in Zijn kennis en in Zijn belofte (Waᶜd) wat volgens de Ashāᶜirah en de Māturīdiyyah in absolute zin onmogelijk is. Rein is God van een zulks defect.
Overige complicaties
Vanuit meerdere invalshoeken is getoond waarom het onmogelijk moet zijn dat de Profeten tot het immorele gebieden. Behalve deze zijn er overige complicaties die optreden wanneer er gesteld zou worden dat de Profeten immorele zaken verrichten, namelijk:
- het onduidelijk worden of Kufr en Shirk immoreel zijn;
- het onbetrouwbaar worden van de waarachtige Qur’ān;
- het uiteenvallen en buitenspel raken van de algehele wetgeving.
Dit zijn de bijkomende bezwaren boven de eerder vermeldde complicaties.
De grootgeleerde van zijn tijd al-imām al-Rāziyy vermeldt in zijn al-Muhassal;
إِبْطَالُ صُدُورِ الْكُفْرِ وَعَمْدِ الْكَذِبِ مِنْهُمْ بِأَنَّهٗ لَوْ جَازَا مِنْهُمْ لَجَازَ الْاِقْتِدَاءُ بِهِمْ فِيْهِ ؛ لِقَوْلِه تَعَالىٰ: فَاتَّبِعُوْنِيْ
“De stelling dat Kufr en het opzettelijk liegen van de Profeten geschieden vals is, is omdat als het toegestaan zou zijn voor hen (om beiden te verrichten), het toegestaan zou zijn om hen daarin na te volgen, vanwege de vermelding van Allāh – de verhevene: “Volg mij dan.”
De grote exegeet al-imām al-Asfahāniyy vermeldt in zijn Tafsiēr Anwār al-Haqaā-iq pg. 224:
“Zou de Profeet – vrede zij met hem – een zonde verrichten, dan zou het op ons verplicht zijn hem daarin na te volgen, vanwege de vermelding van Allāh – de Verhevene: “Volg mij dan.” Dit zou leiden tot het verenigen van het verbodene en het verplichte op een plek. Wanneer zoiets bewezen is in het recht van de geliefde Profeet, dan is dit ook geldend in het recht van alle overige profeten, omdat niemand daarin een verschil maakt.”
Naast de overduidelijke tegenspraak in het woord van god, zou het dus onduidelijk worden of het aanroepen van afgoden wel überhaupt Kufr en Shirk is en verdoemd door God.
Een andere complicatie die het met zich meebrengt voor een Profeet wanneer hij zou oproepen tot Kufr, is dat iemand die tegen het gebod van God in iets verricht, per definitie tot de zondaren (al-ᶜUsāh) behoort.
Al-imām al-Rāziyy vermeldt hierover:
“Stel dat deze handelingen van hen zouden geschieden, dan zouden zij zich meer verlagen in status dan onder de graad van de zondige natie. De argumentatie hierachter is dat de rang van de Profeten op het toppunt van nobiliteit is, en een ieder die van zo’n voortreffelijkheid geniet, dan is het geschieden van zulke zondes erger. De Āyah spreekt hiervoor:
يَٰنِسَآءَ ٱلنَّبِىِّ مَن يَأْتِ مِنكُنَّ بِفَٰحِشَةٍ مُّبَيِّنَةٍ يُضَٰعَفْ لَهَا ٱلْعَذَابُ ضِعْفَيْنِ ۚ وَكَانَ ذَٰلِكَ عَلَى ٱللَّهِ يَسِيرًا
(Q 33:30) “O echtgenotes van de Profeet, wie van jullie zich tegen de normen van zedelijkheid in gedraagt zal haar straf verdubbeld krijgen. En dit is makkelijk voor Allāh om te bestraffen.” Waarbij de straf voor iemand die getrouwd is steniging[17] is, van de overige de zweep is, en de straf van een slaaf is de helft van een vrije persoon. (al-Muhassal van al-imām al-Rāziyy)
Het moge duidelijk zijn dat vanuit de vele vermeldingen uit de Qur’ān het onmogelijk is gebleken dat een Profeet ooit kan oproepen om Kufr en Shirk te plegen. Vrede en zegeningen zij met hem.
Complicaties in het behoren tot het leger des God
Allāh – de Verhevene – heeft de mensheid verdeeld in het leger des God, en in het leger des duivel. Al-imām al-Rāziyy redevoert in zijn al-Arbaᶜiēn (pg. 325) dat als er zondes van de Profeten zouden geschieden, casu quo als zij tot ongeloof en polytheïsme oproepen, dan renderen zij zich tot het leger des duivel welke de verliezers zijn:
أَلَاۤ إِنَّ حِزْبَ الشَّیْطٰنِ هُمُ الْخٰسِرُوْنَ
(Q 58:19), Voorwaar is het de groep van de duivel die de verliezers zijn.
En als zij tot het leger des God behoren dan zijn zij de succesvolle, namelijk onder voorwaarde dat zij niet oproepen tot ongeloof of afgoderij:
أَلَاۤ إِنَّ حِزْبَ اللّٰهِ هُمُ الْمُفْلِحُوْنَ
(Q 58:22), Voorwaar is het de groep van Allāh die succesvol is.
Er is hierbij dan een niet te overbruggen tegenspraak waargenomen, omdat we met absolute zekerheid weten dat de nobele Profeten tot de succesvollen behoren en daarom tot het leger van God. Dit is alleen mogelijk als zij zich aan de regels van God houden en dus mensen juist niet tot ongeloof en afgoderij oproepen. De eindconclusie is niets anders dan dat het in absolute zin onmogelijk is dat de Profeten ooit tot ongeloof en polytheïsme oproepen.
Complicaties in het accepteren van hun woord
Het volgende bezwaar dat optreedt is dat als[18] een Profeet ongelovigen uitnodigt om Kufr en Shirk te plegen, een Profeet zondig wordt. Hij zou hierdoor komen te vervallen in de groep des duivels en lager dan de overige der naties zoals in de vorige subhoofdstukken is aangetoond. De vraag die hierop rijst is, wat er dan gedaan moet worden met hetgeen zij berichten, is dit dan nog acceptabel? Allāh, de Verhevene, vermeldt namelijk:
يَا أَيُّهَا الَّذِينَ آمَنُوا إِن جَاءَكُمْ فَاسِقٌ بِنَبَإٍ فَتَبَیَّنُوْۤا
(Q 49:06)”O zij die geloven wanneer tot jullie een onrechtpleger komt met een bericht, onderzoek het dan.”
Wanneer door Allāh geboden wordt om het bericht van een zondaar te onderzoeken, verliest het dus aan draagkracht om absoluut bindend te zijn, omdat het niet als betrouwbaar geacht wordt. Het probleem welke optreedt is, dat de religie zich fundeert op de vermeldingen door de Profeten, de goddelijke openbaringen (Wahy) komen immers via de Profeten. Wanneer gesteld wordt dat een Profeet gebood om Kufr en Shirk te plegen, dan wordt hij een zondaar, en verliest zijn bericht aan draagkracht om zich te lenen als een absolute bronvoering.
Al-imām al-Rāziyy in al-Arbaᶜiēn vermeldt hierop:
“Zou er van de profeten de doodzonde geschieden, dan zou hen getuigenis niet geaccepteerd zijn vanwege de vermelding van Allāh: “Wanneer een onrechtpleger tot u komt met enig bericht…” (Q 49:6). Wanneer de getuigenis van onrechtplegers in de kleine kwesties niet geaccepteerd is, hoe kan het dan geaccepteerd zijn in de religie en overige zaken met betrekking tot de religie, welke moet gelden tot aan de dag des oordeels?!” (al-Arbaᶜiēn li al-Rāziyy)
De grootgeleerde en exegeet al-imām al-Asfahāniyy vermeldt in zijn Tafsiēr exact hetzelfde, maar vervolgt:
“(Zou dit van hen geschieden) dan zouden zij qua status minder zijn dan de rechtvaardigen der natie. Hoe is het immers mogelijk dat hun getuigenis niet geaccepteerd is?! Het profeetschap en gezantschap is niets anders dan de getuigenis dat wat zij wetgeven, de werkelijke Shariēᶜah afkomstig van God is! Daarnaast zullen zij volgens de vermelding van Allāh [wel degelijk] getuigen tegenover allen:
شُهَدَآءَ عَلَى ٱلنَّاسِ وَيَكُونَ ٱلرَّسُولُ عَلَيْكُمْ شَهِيدًا
(Q 02:143) “Dat gij getuige mochten zijn op de mensen en dat de gezant jullie beschermer en getuige is.” (Anwār al-Haqaāiq al-Rabbāniyyah pp. 224)
Er is dus een complete tegenstelling in de Qur’ān waarneembaar wanneer gesteld wordt dat de Profeten oproepen tot ongeloof en afgoderij. Namelijk het vervallen tot de graad van onder de zondigen der natie, en het vervallen in acceptatiestatus bij berichtgeven, wat consequenties heeft op de acceptatie van hun getuigenis. Terwijl aan de andere kant Allāh aangeeft dat de Profeet wel degelijk zal getuigen welke geaccepteerd is!
De verdere complicaties die zich voordoen wanneer de berichtgeving niet betrouwbaar is, is dat de algehele wetgeving zijn grondvest verliest. Wanneer de waarachtigheid van de Profeet in het geding komt zal dat directe gevolgen hebben op de status van de openbaring (Wahy), namelijk de nobele Qur’an. Welke op zijn beurt leidt tot tegenstrijdigheid met de overige vermeldingen waarin Allah betuigt dat de Qur’ān het boek is waarin geen ruimte voor twijfel is, absoluut waarachtig is en dat de getuigenis van de Profeet wel geaccepteerd is.
Complicaties op de dag des oordeels
Uit de voorgaande toelichtingen is duidelijk geworden wat voor theologische dilemma’s en complicaties het met zich meebrengt om te stellen dat een Profeet ongelovigen uitnodigt tot het plegen van Kufr en Shirk. Een van de kernpunten is dat de betrouwbaarheid van de geboden in het geding komt te staan. Daarnaast wordt de immoraliteit van het plegen van ongeloof en polytheïsme onduidelijk wanneer de Profeet dit fictief zou gebieden.
Het laatste biedt derhalve de ongelovigen een punt wanneer zij bezwaar zouden maken jegens de Heer der werelden op het moment ze gevraagd zouden worden waarom ze afgoden aanbaden? Zij zouden dan kunnen antwoorden:
“Wij zagen Uw Profeet ongelovigen bevelen tot het aanroepen van afgoden, en U heeft ons bevolen tot het gehoorzamen van de Profeten. Daar wij weten dat uw Profeet alleen tot het goede aanroept, begrepen wij dat dit iets goeds is, omdat zij U vertegenwoordigen. Zodoende begrepen wij dat het aanroepen van afgoden niet iets verkeerds is.”
De vraag die daarna gesteld zou kunnen worden is waarom zij dan alsnog gestraft worden, voor iets waar de Profeet (fictief) om vroeg?! Het bestraffen van de polytheisten is in zo een geval onterecht daar zij (fictief) daartoe misleid werden door een Profeet, en God zelf aangeeft dat zij nagevolgd moeten worden wat beloond wordt met het paradijs. Dit zou derhalve misleiding zijn waarbij het belasten van de schepping om weg te blijven van het bedrijven van ongeloof en polytheïsme dan boven hun draagkracht is, omdat het voor hun onduidelijk is geworden wat de waarheid is en wat vals. Het moge duidelijk zijn dat zo een defect nimmer geattribueerd kan worden aan Allāh noch aan een van zijn Profeten.
Een andere scenario
Een ander bezwaar van de ongelovigen en polytheisten kan zijn:
“O Heer, U stelt dat wij Uw Profeet moesten volgen. In de Qur’ān stond dat we geen polytheïsme mochten bedrijven. Maar Uw Profeet gebood ons daartoe, en U heeft in de Qur’ān bevolen om het woord van de onzedelijkverrichtende niet te accepteren, vandaar dat we de Qur’ānische wetgeving, w.o. het gebod van het niet bedrijven van afgoderij, van hem niet konden accepteren. Gezien de Qur’ān gekomen is van dezelfde Profeet die opdracht gaf tot onzedelijkheid, is zijn woord niet acceptabel en dus vervalt voor ons dat gebod. Waarom wilt u ons straffen terwijl de schuld niet bij ons ligt? Is dit niet volgens uw eigen woord een belasting boven ons vermogen? Iets wat u heeft vermeld dat u niet zal doen?
لَا یُكَلِّفُ اللّٰهُ نَفْسًا إِلَّا وُسْعَهَا ؕ
(Q 02:286) “Allāh belast iemand niet dan conform zijn draagvermogen.”
Ondanks dat de bezwaren fictief van aard zijn, is het duidelijk dat de belasting op de mens met het monotheïsme hierdoor in het geding komt, waarnaast ook het woord van God. Het beweren dat de Profeet ongelovigen de opdracht gaf om afgoden aan te roepen is in feite het toeschrijven van immoraliteit aan de profeet en een regelrechte belediging van God. Daar het duidelijke en open verzen tegenspreekt, en van God in principe een misdadiger maakt door de mensheid te bedriegen met iets waar zij eigenlijk niet verantwoordelijk voor gehouden kunnen worden, maar toch doet op de dag des oordeels en daarna hen bestraft met het eeuwige vuur.[19] Het accepteren van een dergelijke standpunt leidt tot het verloochenen van de feitelijke Qur’ān, welke expliciet vermeldt dat Allāh deze zaken niet doet, het omlaag halen van de status van de geliefde Profeet, en het toeschrijven van defecten aan God en de Profeten.
De theologen over dit onderwerp
De theologen van de Ahl al-Sunnah laten over de kwestie geen twijfel over bestaan. Elke geleerde der Ahl al-Sunnah heeft, ongeacht het tijdperk, unaniem verklaard dat een Profeet nimmer een daad van ongeloof of polytheïsme kan bedrijven. Welk ᶜAqiēdahboek je ook zult treffen van welke tijd dan ook, dan zul je onder het hoofdstuk van het profeetschap (al-Nabawiyyaat) met eenduidigheid terug kunnen vinden wat vereist is in het recht van de nobele Profeten. Namelijk dat zij rein zijn (ᶜIsmah) van het plegen van ongeloof en polytheïsme, maar ook van alle immorele zaken.
Dit standpunt rendeert zich niet vanuit een eigen opinie, maar zoals aangetoond, laat de nobele Qur’ān geen andere conclusie toe. Het is vanwege de expliciete en duidelijke aard van de teksten dat er geen andere interpretatie mogelijk is.
Het is vanwege de eenduidigheid van die teksten, dat ze de stalen kaders vormen inzake dit ᶜAqiēdahpunt. De geleerden der Ahl al-Sunnah hebben hierdoor geen ander standpunt kunnen nemen, en bereikten derhalve altijd een consensus (Idjmāᶜ) inzake dit onderwerp. Allen verklaarden met een eenduidigheid dat ongeloof en polytheïsme nimmer kunnen geschieden van een Profeet, noch dat zij tot zulke handelingen kunnen verzoeken.
De Ashāᶜirah en Māturīdiyyah geleerden vermelden derhalve dat tot de vereiste op een moslim is, dat hij gelooft dat de Profeten rein zijn van het plegen van ongeloof. [20]
Zo vermeldt de sheikh al-islam de sheikh van Al Azhar al-Imām al-Bādjūriyy:
وَيَجِبُ فِيْ حَقِّ الرُّسُلِ عَلَيْهِمُ الصَّلَاةُ وَالسَّلَامُ:…
“En vereist is in het recht van de Profeten vrede en zegeningen zij op hen:
[…] الْأَمَانَةُ، وَضِدُّهَا الْخِيَانَةُ. وَالدَّلِيْلُ عَلٰى ذٰلِكَ: أَنَّهُمْ لَوْ خَانُوْا بِفِعْلٍ مُّحَرَّمٍ أَوْ مَكْرُوْهٍ لَّكُنَّا مَأْمُوْرِيْنَ بِمِثْلِ ذٰلِكَ، وَلَا يَصِحُّ أَنْ نُّؤْمَرَ بِمُحَرَّمٍ أَوْ مَكْرُوْهٍ.
Trouwheid (al-Amānah). Het tegenovergestelde hiervan is bedrog(al-Khiyānah). Het bewijs hiervan is dat indien zij zouden bedriegen middels het verrichten van verboden daden of ongewenste daden, dan zouden wij bevolen zijn met hetzelfde. Het is incorrect dat wij bevolen zijn tot het verbodene of ongewenste.” (Badjūriyys Risālah in ᶜIlm al-Tawhīd, uitgegeven door st. al-Husayn.)
Al-imām al-Djāwiyy vermeldt als uitleg hieromtrent:
“Hiermee wordt de bescherming van hun innerlijk en uiterlijk mee bedoeld tegen het bekleden van wat ongeoorloofd is; zij het de verbodene (al-Nahy) of ongewenste (al-Karāhah), of tegen fatsoen in (Khilāf al-Awlā) betreft.
Zij zijn beschermd (Maᶜsūm) van al het onzedelijke die betrekking hebben tot hun uiterlijke der lichaam, zoals overspel plegen, het drinken van alcohol, liegen etc; ook van al het ongeoorloofde m.b.t. tot het innerlijke zoals jaloezie, hoogmoed, en vertoon (Riyaāʹ) etc.
Hun handelingen zijn derhalve tussen vereist (Wādjib) en gewenst (Mandoēb) in. Hier valt neutraal (Mubāh) niet onder omdat bij het uitvoeren ervan de handeling zal zijn om aan te tonen dat het toegestaan is en voor de Shariēᶜahbepaling is, wat tussen Wādjib en Mandoēb in is. „Zeg: indien gij van Allāh houden, volg mij.” (Q3:31). (Badjūriyys Risālah in ᶜIlm al-Tawhīd, uitgegeven door st. al-Husayn.)
De grote Mutakallim van zijn tijd al-Āmadiyy vermeldt over het plegen van Kufr door de Profeten:
الْكُفْرُ مُمْتَنِعٌ إِجْمَاعًا
“Kufr is met een consensus (der Ahl al-Sunnah) onmogelijk voor de Profeten.” (Abkār al-Afkār li al-Āmadiyy dl.3 pg. 76)
In Sharh al-ᶜAqaāid al-Nasafiyyah door al-imām al-Taftazāniyy:
وَفِيْ هٰذَا إِشَارَةٌ إِلٰى أَنَّ الْأَنْبِيَاءَ – عَلَيْهِمُ السَّلَامُ – مَعْصُوْمُوْنَ عَنِ الْكَذِبِ، خُصُوْصًا فِيْمَا يَتَعَلَّقُ بِأَمْرِ الشَّرَائِعِ وَتَبْلِيْغِ الْأَحْكَامِ وَإِرْشَادِ الْأُمَّةِ؛ أَمَّا عَمَدًا: فَبِالْإِجْمَاعِ، وَ أَمَّا سَهْوًا: فَعِنْدَ الْأَكْثَرِيْنَ. وَفِيْ عِصْمَتِهِمْ عَنْ سَائِرِ الذُّنُوْبِ تَفْصِيْلٌ: وَهُوَ أَنَّهُمْ مَعْصُوْمُوْنَ عَنِ الْكُفْرِ قَبْلَ الْوَحْيِ وَبَعْدَه بِالْإِجْمَاعِ، وَكَذَا عَنْ تَعَمُّدِ الْكَبَائِرِ، عِنْدَ الْجُمْهُوْرِ
“Hierin zijn er duidelijke tekenen op dat de Profeten beschermd zijn van liegen, met in het bijzonder in zaken die betrekking hebben tot de wetgeving en het overbrengen van de wetgeving en in het overbrengen van berichten aan de natie. Wat betreft opzettelijk zondes verrichten: dan zijn ze met een consensus hiervan beschermd. Wat betreft per ongeluk: dan zijn de meerderheid hier van mening. Wat betreft hun beschermd zijn van alle zondes, dan is er hierin uitweiding: De Profeten zijn met een consensus beschermd van ongeloof vooraf het verkrijgen van het profeetschap en daarna, zo ook van het opzettelijk verrichten van grote zondes volgens de overgrote meerderheid.”
De nobele imām ᶜAbd al-ᶜAziēz b. Ibrahīm al-Tūnisiyy in zijn Sharh al-Irshād.
“Eerste subhoofdstuk: Bescherming van Kufr. Voorzeker is de natie unaniem inzake dat de Profeten beschermd zijn van het geloven in Kufr, beschermd zijn van alles wat te maken heeft met Kurf, en het uiten daarvan.” (Sharh al-Irshād pp.535)
Dit was met betrekking tot Kufr en het opzettelijk verrichten van zondes. Over een veel lichter vergrijp levert de sh. al-islām Muhammad Bakhīt al-Mutīᶜiyy al-Hanafiyy over:
“Beloofde bescherming (ᶜIsmah) is volgens ons, dat Allāh de verhevene voor hen geen [optie tot] zonde schept. En volgens de al-Hukamaā’: een kwaliteit waardoor van hen geen transgressies geschieden. Alle grootjuristen en natie tezamen zijn unaniem (consensus: Idjmāᶜ) in de vereiste bescherming van intentioneel liegen, omdat de wonderen (al-Muᶜdjizah) bewijs zijn voor hun waarachtig zijn in hetgeen ze overleveren, zoals hun profeetschap en de Goddelijke bevelen namens Allāh de verhevene.” (Kantnoot op de Sharh van al-Kharīdah Dār al-Basaā-ir pp. 132)
Zoals duidelijk is gebleken uit de citaten van vooraanstaande theologen der islam, is de natie unaniem omtrent deze kwestie. Welk ᶜAqiēdahboek je ook oppakt van de Ahl al-Sunnah op welk werelddeel dan ook zul je deze unanimiteit terugvinden. Wat betreft de veel geraadpleegde werken onder de theologen over dit onderwerp, wordt er verwezen naar de onderstaande autoritaire werken:
Abkār al-Afkār dl4 pp. 143;
Sharh al-Mawāqif dl.8 pp. 288,
Sharh al-Maqāsid dl.2 pp. 193;
al-Irshād van al-imām al-Haramayn pp. 356;
al-Arbaᶜiēn fi Usūl al-Dīn al-imam al-Rāziyy dl.2 pp. 321;
ᶜIsmah al-Ambiyaā’ al-imām al-Rāziyy pp 39.
Dit standpunt wordt niet alleen ingenomen door de Ahl al-Sunnah, maar ook de Muᶜtazilah sekte bereikten dezelfde conclusie middels logische redenatie:
واحتجوا: بِأَنَّ النَّبِيَّ لَوْ فَسَقَ وَلَابَسَ الْكُفْرَ، سَقَطَتْ هَيْبَتُه، فَنَفَرَتْ الْقُلُوْبُ عَنْه. المغني ج15 ص281-316 شرح الأصول الخمسة ص573
“De Muᶜtazilah menen: ‘Als de Profeet onzedelijkheid of ongeloof zou uitvoeren dan verliezen zij aan majestuesiteit, en zouden de harten der mensen van hen afkeren.”’
Dit standpunt van hen, baseert zich op rede, iets wat geaccepteerd is onder de geleerden, mits het binnen de kaders van de bronnen blijft.[21] De argumentatie hierachter is dat, om het volk vatbaar te maken voor de Goddelijke boodschappen, en hen daarvoor ter verantwoording te kunnen roepen, is het vereist (ᶜAqlan) dat de Profeten zodanig van aard zijn dat het volk zich niet van hen afkeert. Dit is thans de wijsheid (Hikmah) achter dat de nobele Profeten geen defecten in hun lichaam en karakter kenden wat voor afkeer kan zorgen bij de mens. Iemand die openlijk ongeloof en polytheïsme verricht of daartoe gebiedt is derhalve niet geschikt voor deze functie, waarbij het tegen wijsheid ingaat om zo iemand als een Profeet te stellen.
Het afwijken van deze richtlijnen is niet zonder consequenties, maar zoals voorheen uitvoerig besproken zorgt dit voor vele complicaties en tegenstrijdigheden in de berichten, waardoor de algehele godsdienst uiteen valt. Het is derhalve hierom dat een afwijkende in dit standpunt, na het weten van de bewijzen, zich afsplitst van de Ahl al-Sunnah.
Opdracht geven om ongeloof of polytheïsme te bedrijven
Uit de voorgaande bronvoeringen is aangetoond dat noch God noch zijn vertegenwoordigers ooit een opdracht kunnen geven tot het immorele en onzedelijke. Omdat het gebieden tot het kwaad gelijk staat aan het verrichten daarvan, en in feite hiermee de tevredenheid over zo een handeling wordt geuit. Sterker nog is het opdracht geven tot Kufr zelf een daad van Kufr. Dit is anders wanneer een gebod tot zoiets gegeven wordt ter uitdaging, met als doel de ongelovigen in hun Kufr te doen falen waarbij hun claim en valsheid ontbloot wordt. Dit soort geboden vallen niet onder het gebod tot Kufr, omdat het gebod initieel niet gegeven werd ter promoting van ongeloof, maar juist om hun valse godsdienst (Kufr) omver te werpen. In werken van Balāghah en Tafāsiēr staat dit concept uitgelegd. In de Tafsīer van al-imām al-Rāziyy onder Sūrah al-Aᶜrāf staat vermeldt:
واعلم أن القوم لما راعوا الأدب أولاً وأظهروا ما يدل عى رغبتهم في الابتداء بالإلقاء قال موسى عليه السلام : ألقوا ما أنتم ملقون وفيه سؤال : وهو أن إلقاءهم حبالهم وعصيهم معارضة للمعجزة بالسحر وذلك كفر. وَالْأَمْرُ بِالْكُفْرِ كُفْرٌ
„en opdracht geven tot Kufr is Kufr…” Dl.14 pg. 112
Hier spreekt al-Imām Rāziyy over het voorval waarbij de Profeet Mūsā de tovenaars de opdracht gaf om tovenarij te verrichten, wat technisch gezien in een andere situatie als Kufr wordt gezien. Al-imām al-Rāziyy weerlegt bij zijn uitleg de regel niet: het bevelen tot Kufr is Kufr. Hij licht namelijk toe dat ondanks de nobele Profeet Mūsā de ongelovige tovenaars de opdracht gaf (uitdaging) om zijn wonder tegen te gaan, de regel in dit geval niet van toepassing is op de Profeet Mūsā. Omdat het gebod niet was om hun ongeloof te promoten of in stand te houden, en ook niet zo volgens de taalkunde begrepen wordt, maar juist gegeven werd om hun godsdienst en Kufr te weerleggen. Soortgelijke bevelen zijn ook voor God in de Qur’ān getoond waarbij God de open huichelaars en ongelovigen uitdaagt. Dit bevel is niet om hun gelijk te tonen, of om hen in die status van ongeloof te doen blijven, maar om hun valsheid in godsdienst (Kufr) en hun valsheid te ontbloten waardoor hun incapabiliteit wordt getoond. Deze vorm van spreken wordt in de Arabische spraakkunst gerekend tot al-Taᶜdjīez (incapabel maken).
Een andere interpretatie die de al-imām al-Rāziyy geeft is dat het bevel tot de tovenaars om de uitdaging aan te gaan geconditioneerd was, namelijk met de erkenning dat de Profeet Mūsā op recht was, en indien zij dat niet accepteerden dan was het gebod niet voor hen. Weer een andere interpretatie die al-imām al-Rāziyy aangeeft is dat de Profeet Mūsā al wist dat zij zouden falen, omdat tovenarij het nimmer van een wonder van God zal winnen. Het bevel was derhalve nimmer bedoeld om hen in die status van ongeloof te houden of om afgoden te aanbidden, maar juist bedoeld om Kufr en Shirk te refuteren.[22] Krom redeneren dat er in de Qur’ān door God bevelen staan gegeven om Kufr te plegen, is niet alleen ver van de waarheid maar gaat tegen de Arabisch taalkunde en logica in. De Qur’ān kwam neder in het Arabisch, ook met beeldspraak en in de hoogste vorm van spraakkunst, wat de ongelovigen zelfs accepteerden en begrepen, namelijk dat daarmee niet een bevel tot Kufr werd bedoeld maar een refutatie op hen, middels de nobele Qur’ān door de Heer van Muhammad – vrede zij met hem.
Terugkomend op de regel dat opdracht geven tot Kufr Kufr is, wordt dit concept ook teruggevonden in Sharh al-ᶜAqaāid van de Mutakallim al-Taftazāniyy:
شرح العقائد النسفية للتفتزاني: لِأنَّ الرِّضَاءَ بِالْكُفْرِ كُفْرٌ
“Omdat tevredenheid met Kufr, Kufr is.”
Door de exegeet al-imām al-Qurtubiyy in zijn Tafsiēr al-Qurtubiyy:
تفسير القرطبي تحت الآية. (إِنَّكُمْ إِذاً مِثْلُهُمْ) فَدَلَّ بِهَذَا عَلَى وُجُوبِ اجْتِنَابِ أَصْحَابِ الْمَعَاصِي إِذَا ظَهَرَ مِنْهُمْ مُنْكَرٌ، لِأَنَّ مَنْ لَمْ يَجْتَنِبْهُمْ فَقَدْ رَضِيَ فِعْلَهُمْ، وَالرِّضَا بِالْكُفْرِ كُفْرٌ،
“Omdat zij tevreden zijn met hun handeling, en tevreden zijn met Kufr is Kufr.” (Tafsiēr al-Qurtubiyy dl.7 pg.185)
Het tevreden zijn met een handeling is een daad met het hart, namelijk het goeddunken van iets. Het behoeft geen uitleg dat het werkelijk opdracht geven aan anderen om ongeloof en polytheïsme te plegen in overmaat tevredenheid daartoe aantoont, sterker nog de kernreden vormt dat anderen Kufr en Shirk verrichten.
In Sharh Fiqh al-Akbar pg. 201 vanuit Majma al-Fatāwā:
مَنْ تَکَلَّمَ بِکَلِمَۃِ الْکُفْرِ وَضَحِکَ بِہ غَیْرُہ کَفَرَا ، وَلَوْتَکَلَّمَ بِہ مُذَکِّرٌ وَقَبِلَ الْقَوْمُ ذلِکَ کَفَرُوا۳؎ الخ۔
“Wie dan ook de woorden van ongeloof uit, waarbij een ander daaromtrent lacht (implicerend op zijn tevredenheid daarop en hem niet verwijt), ook een prekende die de woorden van ongeloof uit waarbij de mensen deze accepteren dan renderen allen tot ongelovigen.” (Minah al-Rawd al-Azhar Sharh al-Fiqh al-Akbar Matlab fi Īrād Alfāz al-Mukaffirah Mustafa al-Babi pp. 165)
In Iᶜlām op pg 31 hebben onze grootgeleerden een overeenstemming overgeleverd omtrent het ongeloof van een persoon:
مَنْ تَلَفَّظَ بِلَفْظِ الْکُفْرِ یَکْفُرُ (إِلٰی قَوْلِہ) وَکَذَا کُلُّ مَنْ ضَحِکَ عَلَیْہِ أَوْ اسْتَحْسَنَہ أَوْ رَضِیَ بِہ یَکْفُرُ ۴؎۔
“Wie dan ook de woorden van ongeloof uit is een ongelovige, zo ook iemand die daarom lacht of iemand die het als correct acht, of iemand die ermee tevreden was, allen renderen tot een ongelovige.”
(Iᶜlām bi Qawāti’ al-islām ma’a Subul al-Nadjāh Maktabah dar al-Shafaqah Istanbul Turkije pp. 366)
In een ander vraagstuk omtrent een bijeenkomst waarin afgoden worden aangeroepen wordt er in Djāmiᶜ al-Fusūliēn en Sharh al-Fiqh al-Akbar vermeldt dat een persoon een ongelovige is:
إِذْ فِیْہِ إِعْلَانُ الْکُفْرِ وَکَأَنَّہ أَعَانَ عَلَیْہِ
“…omdat daar openlijk Kufr wordt uitgesproken, het is alsof hij hen daarin helpt.[23]”
Djāmiᶜ al-Fusūliēn Fasl Masaāiel Kalimāt al-Kufr, uitg. Islami Kutub Khanah dl.2 pg.313
Minah al-Rawd al-Azhar Fasl fi al-Kufr Sareehan w. Kināzatan uitg. Mustafa al-Babi pg. 186
In al-Fatāwā al-Zāhiriyyah en in al-Ashbāh, en Durr al-Mukhtār staat vermeld:
تَبْجِیْلُ الْکَافِرِ کُفْرٌ ۱؎
“Het eren van ongelovigen (van hun Kufr-handelingen) is op zichzelf ongeloof.” Al-Ashbah w. al-Nazaāir Kitāb al-Siyar w. al-Riddah Idarah al-Qur’ān Karachi 1/288
Durr al-Mukhtār Kitāb al-Hazr w. al-Ibaharh Matba Mudjtabaaiy Delhi 2/251
In Ghamz al-‘Uyūn staat vermeldt:
مَنِ اسْتَحْسَنَ فِعْلًا مِنْ أَفْعَالِ الْکُفَّارِ کَفَرَ بِإِتِّفَاقِ الْمَشَايخِ ۳؎۔
“Iemand die de Kufrhandeling van de ongelovigen vergoeilijkt begaat ongeloof, in dit oordeel zijn de geleerden eenduidig.” (Ghamz al-ᶜUyuūn al-Basaāir Sharh al-Ashbāh w. al-Nazaāir 1/295)
De rechtsgeleerden vermelden dat elke vorm van tevredenheid uiten inzake handelingen van ongeloof zelf ongeloof is: lachen als blijk van goedkeuring van ongeloof, toejuichen van ongeloof, of zelfs in het hart hetgeen goeddunken. Hieronder valt ook het toejuichen en applaudisseren van ongelovigen wanneer zij hun Shirk en Kufr uiten. De zojuist vermeldde citaties van grootgeleerden verwerpen in absolute zin de stelling dat zulke handelingen ooit tot de Sunnah van de nobele Profeet kunnen zijn. Sterker nog vormt het verzoeken en gebieden tot Kufr en Shirk de kernreden dat mensen juist de twee transgressies verrichten.
Fictieve bewijslasten
Een van de fictieve bewijzen die iemand kan hanteren, ter vergoelijking van zijn oproep tot ongeloof en polytheïsme, is dat de nobele Profeet Muhammad hetzelfde eerder ook heeft gedaan. Hij zou hierbij kunnen bedriegen en refereren naar het incident van Nadjrān zoals een sheikh[24] dat deed. Zijn bewering is namelijk dat de nobele Profeet Muhammad een groep christenen in volle gastvrijheid, met vriendelijkheid de opdracht gaf om te bidden volgens hun eigen religie (polytheïsme). Hierop paradeerde de sheikh boeddhisten, polytheïstische christenen, hindoes en overige ongelovigen op een podium en gaf hen de opdracht om afgoden aan te roepen volgens hun traditie, waar zij gehoor aan gaven en naast Allāh een andere als god verklaarden, een zoon etc.
Het probleem bij zijn onderbouwing is dat het niet overeenkomt met wat er in de historische boeken en exegeses van de Qur’ān staat vermeld. Sterker nog het is een complete verdraaiing van de werkelijkheid en een onterechte smet op de nobele Profeet. Zoals gebleken, is het in het licht van de Qur’ān, in absolute zin onmogelijk dat de nobele Profeten zoiets doen. Voordat we het incident van Nadjrān bespreken, is het eerst belangrijk om te weten hoe we dienen om te gaan met Ahādīth wanneer ze spreken over kwesties die lijken de Qur’ān tegen te spreken. Dit gebeurt namelijk volgens het principes van Hadīth: Usūl al-Hadīth.
Toetsen middels de principes van Hadīth
Bij een student van kennis kan de vraag rijzen:
“Stel dat er Ahādīth gevonden worden die regelrecht tegen de principes van ᶜAqiēdah in gaan, hoe dienen de geleerden er dan mee om te gaan? In casu zou er een Hadīth zijn waar de Profeet ongelovigen verzocht/opdracht gaf om ongeloof te verrichten. Worden deze het volk gewoon opgelegd en als onderdeel van de religie gemaakt, dus letterlijk tot de ᶜAqiēdah, zoals dat door de sheikh is gedaan? Of is er hiervoor een procedure opgesteld door de Hadīthgeleerden om de grenzen van de Ahl al-Sunnah te bewaken?”
Antwoord:
Dit concept is niet nieuw, sterker nog er bestaan vele Ahādīth die lijken te spreken over zaken die regelrecht tegen de stelregels van ᶜAqiēdah in lijken te gaan. Volgens de principes van Hadīth is het dan: als er zulke overlevering zouden bestaan die spreken over het gebieden van ongelovigen om ongeloof en polytheïsme te plegen, dan zullen deze nimmer geaccepteerd worden. Dit is omdat de inhoud daarvan regelrecht tegen open en duidelijke Qur’ānteksten ingaat. De argumentatie hierachter is simpel, de Profeet zal namelijk nimmer God tegenspreken of een bevel geven wat averechts is van de Qur’ān.
De argumentatie hierachter is zeer logisch en simpel. De oorsprong van alle Ahādīth is namelijk niet altijd met absolute zekerheid vast te stellen. Terwijl de oorsprong van de Qur’ān middels massa transmissie (Tawātur) is vast komen te staan en doorslaggevend en zonder twijfel (Qati’iyy) exact zo van de geliefde Profeet zo zijn bewezen. Deze zijn wat dat betreft absoluut in afkomst en draagkracht, i.t.t. die van Ahādīth die een breed scala heeft aan gradaties. Dit is thans waarom er in Ahādīth vele gradaties bestaan welke gevolgen hebben in de acceptatie daarvan, diens doorslaggevendheid, uiteenlopend van de hoogste graad van acceptatie (Tawātur) tot aan verworpen en verzonnen (Mawdūᶜ) zijn. Wanneer een Hadīth niet de graad van Tawātur of Mashūr (bijna absoluut zeker) kent, is er dus de kans dat er fouten zijn ontstaan in de overdracht. Het is niet vreemd dat er ook Ahādīth bestaan waar er gewoonweg aan geknoeid zijn door corrupten, om Kufr en Shirk toe te schrijven aan de nobele Profeet. Het is derhalve absurd om te stellen dat een berichtgeving waarover geen absolute zekerheid bestaat, prevaleert over een berichtgeving waarover absolute zekerheid bestaat. Met andere woorden, twijfel zal nimmer prevaleren over absolute zekerheid wanneer deze berichten elkaar tegenspreken.
De stelregel is dat een Hadīth in essentie nimmer de Qur’ān zal tegenspreken omdat de Profeet nimmer God tegenspreekt. Maar zoals eerder verduidelijkt is, is zijn navolging de werkelijke navolging van God en zal dit dus theoretisch gezien nimmer plaatsvinden. Wanneer er zoiets zich toch lijkt voor te doen, dan kennen we twee principes waarnaar gehandeld wordt volgens de principes van Hadīth.
De grote sh. al-islām Muhammad Bakhīt al-Mutīᶜiyy al-Hanafiyy vermeldt hierover:
“Wanneer dit stelregel is vastgesteld, weet dan dat wat er overgeleverd wordt over de Profeten, waarin er ogenschijnlijk lijkt dat er zondes hebben geschiedt of een leugen, verworpen worden wanneer deze overgeleverd zijn middels een enkelvoudige keten.” (kantnoot op Sharh al-Kharīdah pp. 131-132)
Zelfs in het fictieve geval dat de verdraaiing aan de “Hadīth” van Najdran door de sheikh zou bestaan, dan nog zou het nimmer de Qur’ānische wetgeving tegen kunnen spreken vanwege een tekort aan draagkracht. De verdraaiing van de sheikh alsnog doen prevaleren boven de Qur’ān is complete idiotie, daar de gegeven interpretatie door de sheikh niet bestaat laat staan de graad van een enkelvoudige keten (Ahād) behaalt. Het is derhalve verplicht op een Muslim om de sheikh hier niet in te volgen, maar het te verklaren als laster op de nobele Profeet.
Daarentegen, al zou zijn versie in een fictieve wereld de hoogste graad van acceptatie (nl. Tawātur) bereiken, dan nog zou er in het licht van Hadīthprincipes nimmer gekozen kunnen worden voor een dergelijke interpretatie.
De grote sh. al-islām Muhammad Bakhīt al-Mutīᶜiyy al-Hanafiyy vermeldt hierover:
“En de overleveringen waarin zoiets blijken te hebben geschied (zondes en leugen), wanneer deze de graad van Tawātur bereiken, zullen waar mogelijk van hun uiterlijke betekenis gewend worden (Taweel), of anders begrepen worden (dus waar zondes staat er eigenlijk bedoeld is) als Tark al-Awlā (dat de profeet het meest verheven optie nagelaten heeft van iets wat feitelijk dus geen transgressie is onder de gemeenschap), of dat het geschiedde vooraf het profeetschap.” (idem)
Dit betrof een uitleg van teksten die lijken te spreken over de lichtere “zondes”, namelijk een veel lichter vergrijp dan Kufr of Shirk. Middels de Qur’ān is vast komen te staan dat Kufr en Shirk nimmer tot een licht vergrijp gerekend kunnen worden en is hierdoor in overtreffende mate niet toepasselijk. Het moge duidelijk zijn dat als het mindere vergrijp niet opgaat, een veel groter vergrijp automatisch niet van toepassing kan zijn in het recht van een Profeet. De eindconclusie is dan ook dat ongeacht de graad van een mogelijke fictieve Hadīth, de optie tot Kufr en Shirk of het oproepen daartoe nimmer mogelijk is in het recht van een nobele Profeet. Blinde navolging van de sheikh is averechts van wat de Qur’ān en de consensus van de geleerden der Ahl al-Sunnah bepaald hebben.
Het werkelijke gebeuren inzake de christenen van Nadjrān
Middels de principes van Hadīth en gebruik van logica is aangetoond dat een Hadīth, ongeacht zijn graad, nimmer tegen de kwesties van geloofsleer in geaccepteerd kan worden. Dit is omdat de nobele Profeet nimmer iets zal vermelden tegen de geboden van God in. Rest de vraag wat er zich heeft afgespeeld tussen de Profeet en de christenen van Nadjrān waar de sheikh naar refereert?
De werkelijke gebeurtenis van de groep christenen die de Profeet kwam bezoeken staat beschreven in vele exegeses onder vers 3:1. Dit voorval is terug te lezen in Tafsiēr al-Khāzin, al-Baghawiyy, al-Naysābūriyy. Hetgeen is ook terug te vinden onder overige Ayaat w.o. in de exegese van Ibn Kathīr 2:94. De polytheïstische christenen kwamen de geliefde Profeet bezoeken voor een debat over de Goddelijkheid van Jezus en zijn zoonschap van God. Zij troffen de geliefde Profeet aan bij het late middaggebed (ᶜAsr) welke hij net verricht had. Omdat hun tijd om te bidden was aangebroken, begonnen zij zelf ook te bidden. De geliefde Profeet heeft hen hierbij nimmer bevolen om volgens hun eigen ongelovige of polytheïstische overtuiging te bidden, maar zij stonden zelf klaar om te bidden. Het is dus anders dan de fictie van de sheikh dat de nobele Profeet hen verzocht/gebood hun afgoden te aanbidden. Wanneer we de kwestie onderzoeken dan zien we dat de versie zoals gebruikt door de sheikh gewoonweg niet bestaat, laat staan de graad van Tawātur behaalt.
Volgens het principe van “Er is geen dwang in het geloof” (Q 02:256), en amnestie dat verleend wordt aan ongelovigen, namelijk dat zij in vrijheid kunnen verblijven en hun geloof kunnen belijden, konden zij hun gebeden verrichten. Dit houdt echter niet in dat er toestemming wordt gegeven om de ongelovigen Kufr en Shirk te laten plegen, maar het houdt in dat wij ze laten op hun wijze omdat we hen niet kunnen dwingen te stoppen met het plegen van ongeloof. Het is dus een enorme transgressie om te menen dat hiermee het gebieden en verzoeken tot ongeloof en polytheïsme wordt bedoeld.
De Hanafitische jurist sh. Ahmad Rida Khān vermeldt:
سلطانِ اسلام ہر گزکفار کو مراسمِ کفر کی اجازت نہیں دے سکتا، کیا اجازت کفر دے کر خود کافر ہوگا
“De islamitische sultan zal nimmer de instemming mogen geven om de ongelovigen hun tradities van ongeloof (waarin Kufr-elementen in plaatsvinden) te mogen praktiseren. Omdat wanneer hij deze instemming verleent hij dan zelf een ongelovige wordt.” (al-Fatāwā al-Ridawiyyah vol. 14 pp.11)
De vraag is hoe er dan wel gehandeld wordt? Hierop wordt er door de grootgeleerde al-Shurunbulāliyy in zijn Risālah en dan in Radd al-Muhtār vermeld:
لَیْسَ الْمُرَادُ أَنَّہ جَائِزٌ، نَأْمُرُھُمْ بِہ بَلْ ِبمَعْنٰی نَتْرُکُھُمْ وَمَایُدِیْنُوْنَ فَھُوَ مِنْ جُمْلَۃِ الْمَعَاصِی الَّتِیْ یُقِرُّوْنَ عَلَیْھَا کَشُرْبِ الْخَمْرِوَنَحْوِہ، وَلَانَقُوْلُ أَنَّ ذٰلِکَ جَائِزٌ لَّھُمْ فَلَایَحِلُّ لِلسُّلْطَانِ وَلَا لِلْقَاضِیْ أَن یَّقُوْلَ لَھُمْ افْعَلُوْا ذٰلِکَ وَلَا أَنْ یُّعِیْنَھُم عَلَیْہ۱؎۔
“Hiermee wordt er niet bedoeld dat het toegestaan is, of dat wij hen de opdracht daartoe geven, maar wordt bedoeld dat wij hen op hun religie laten. Het is dus een transgressie van hen waar zij zelf op verblijven, zoals het drinken van alcohol etc. Noch verklaren wij dat het toegestaan is voor hen. Derhalve zal het de sultan of de opperrechter van de islam niet toegestaan zijn om te verklaren dat zij dat werk moeten doen noch dat hij hun hierin helpt.” (Radd al-Muhtār Kitāb al-Jihād Fasl fi al-Djizyah 3/272)
Dit is dus compleet anders dan het gebieden of verzoeken tot het plegen van ongeloof en polytheïsme. Hoe is het dan mogelijk om te stellen dat het een Sunnah is om mensen te verzoeken om ongeloof en polytheïsme te bedrijven?
Nadat de geliefde Profeet op de eerste dag het debat van de christenen won, nodigde hij hen uit tot een Mubāhalah. Mubāhalah is een ontmoeting waarbij twee partijen een smeekbede doen aan God om degene die zich op valsheid bevindt te vernietigen en te onderworpen aan de toorn des Heer.
Omdat de geliefde Profeet hen in het debat overwon en middels logische redenatie aantoonde dat Jezus niet een God was, noch Zijn zoon, besloten zij zich intern te beraden en de volgende dag een antwoord te geven. Na intern beraad besloten zij de Mubāhalah niet aan te gaan omdat ze wisten dat de Profeet op recht was en zij anders vernietigd zouden raken door de toorn des Heer.
Toen zij de Profeet de volgende dag aantroffen verbaasde het hun dat de Profeet klaarstond voor de smeekbede, met in zijn schoot al-imām al-Husayn, aan zijn hand al-imām Hasan, en Fātimah en ᶜAliyy achter hem. De Profeet gebood zijn familieleden om luid Amen uit te spreken wanneer hij de smeekbede zou verrichten.
Je ziet hierbij dus een complete tegenstelling in de houding van de geliefde Profeet met de versie zoals gepresenteerd door de sheikh. Er was namelijk nimmer sprake van een open uitnodiging tot het plegen van Kufr en Shirk onder het mom van gastvrijheid, maar het refuteren van valsheid was het initiële doel en intentie. De gebeurtenis van de Mubāhalah is een duidelijk bewijs hiervoor. Is het aannemelijk dat de geliefde Profeet polytheisten eerst vriendelijk en met trots uitnodigt tot het aanroepen van afgoden, maar daarna klaarstaat om zijn eigen gezin te offeren voor het recht tijdens een Mubāhalah?! In het licht van alle voorgaande bewijsvoeringen is dit in complete zin onmogelijk gebleken.
Conclusie
Wanneer uit expliciete Qur’ānische teksten is gebleken dat de nobele Profeten rein zijn van het verrichten of verzoeken tot het plegen van ongeloof en polytheïsme, rest de vraag wie er dan wel opdracht geeft tot beiden? Als bewezen is dat God geen opdracht geeft tot het plegen van Shirk en Kufr, en de Profeten dat ook niet kunnen, wie geeft er dan wel opdracht tot zoiets? Hierover vermeldt Allāh – de verhevene:
یٰۤأَیُّهَا الَّذِیْنَ أٰمَنُوْا لَا تَتَّبِعُوْا خُطُوٰتِ الشَّیْطٰنِ ؕ وَ مَنْ یَّتَّبِعْ خُطُوٰتِ الشَّیْطٰنِ فَإِنَّهٗ یَأْمُرُ بِالْفَحْشَآءِ وَ الْمُنْكَرِ ؕ
(Q 24:21) “O zij die geloven volg niet in de voetstappen van de duivel. Wie wel in voetstappen van de duivel navolgt, voorzeker zal hij (jou) gebieden tot onzedelijkheid en kwade zaken.”
Middels expliciete bewijsvoering uit de Qur’ān is aangetoond waarom het vereist is inzake de geliefde Profeten dat zij rein en beschermd moeten zijn van het plegen of oproepen tot polytheïsme. Dit zou hen anders niet geschikt maken voor het uitoefenen in de vertegenwoordiging namens God, iets wat zelfs de Muᶜtazilah sekte beaamt.
De complicaties die volgen bij het verzoeken tot Kufr en Shirk door een Profeet zijn samengevat nogmaals:
- God heeft toegezegd dat het navolgen van de Profeten Zijn navolging is. Het is tegenstrijdig wanneer een Profeet wel tot polytheïsme beveelt, terwijl God expliciet aangeeft dat Hij dat niet doet;
- Het maakt van God dan of een leugenaar, of dat Zijn woord niet klopt gezien de niet verenigbare tegenstrijdigheden daarin;
- Het resulteert in een God die dan mankementen kent;
- De werkelijke regel omtrent het verbod op het plegen of uitnodigen tot Kufr wordt onduidelijk voor de natie;
- God heeft de natie bevolen om de Profeten na te volgen, waarbij zondeplegers (w.o. Shirk-promoters) niet nagevolgd mogen worden;
- Het maakt de Profeet dan niet ontvankelijk voor het profeetschap;
- De waarachtigheid van een Profeet zou dan discutabel worden omdat ze dan zouden zondigen bij het promoten van Shirk. Hiermee vervalt de waarachtigheid van hun bericht;
- De Qur’ān die middels een zondaar komt is dan niet meer betrouwbaar omdat het dan komt van iemand die zich immoreel gedraagt. Terwijl de Qur’ān vermeldt dat de Qur’ān geen twijfel bevat, en de Profeet als betrouwbaar is genoemd. Er ontstaat dan een complete tegenstrijdigheid.
- De beloofde bescherming (ᶜIsmah) komt dan te vervallen terwijl de Profeten slechts datgeen uitvoeren waar Allāh hen toe gebiedt of toestemming toe heeft gegeven om te doen inzake de wetgeving.
- Wanneer God iets als immoreel heeft verklaard en nimmer toe zal gebieden, dan zal de Profeet wat betreft het overbrengen van de wetgeving ook niet daartoe gebieden, en als wel gebeurt dan kan zo iemand geen Profeet zijn.
Middels de vastgestelde stelregels is het aantoonbaar gemaakt dat beweren dat het verzoeken/bevelen om afgoden aan te roepen door een Profeet, gelijkstaat aan het nullificeren van al het voorgaande is, en in werkelijkheid het verloochenen van expliciete Qur’ānteksten is. Men verloochent hiermee het profeetschap van een Profeet die eigenlijk de goddelijke bevelen na dient te volgen. Het is het discutabel stellen van de Qur’ān, en in realiteit Allāh beschuldigen van het bevelen tot het immorele en het onzedelijke.
Vanwege de expliciete karakter van de Qur’ānische teksten en de complicaties die optreden wanneer een Profeet zich hier niet aan houdt, is het onmogelijk dat een theoloog van de Ahl al-Sunnah een ander standpunt inneemt. Afwijken hierin gaat niet zonder het verloochenen van de expliciete teksten en stelregels. Dit is thans de reden waarom de geleerden der Ahl al-Sunnah altijd een consensus bereikten op dit punt. Omdat de Qur’ān geen ander standpunt toestaat. Het wordt hiermee ook duidelijk waarom dit vraagstuk niet behoort tot de zaken waarin onenigheid toegestaan is (Furū’), maar dit een leerstelling vormt tot de kernprincipes van de islam (Usūl).
Met de gunst van Allāh kan een ieder nu inzien waarom het belangrijk is om de geloofsleer middels basale argumenten te kennen. Dit biedt vooral uitkomst wanneer er twee Shuyukh zijn die tegenstrijdige ᶜAqiēdahpunten verklaren. Zoals in dit geval een sheikh die beweert dat de Profeet wel tot ongeloof opdracht geeft, versus de consensus die dat refuteert. De volgelingen van de bewuste sheikh die niet op de hoogte zijn van de stelregels en argumenten in ᶜAqiēdah, hebben geen onderscheid kunnen maken in wat correct is en incorrect, en hebben in blinde vertrouwen hun sheikh geloofd en gevolgd. Terwijl nu gebleken is wat voor complicaties het met zich meebrengt jegens het geloof in Allāh, de Qur’ān en de nobele Profeten. Zonder dat ze weten hebben zij indirect vele expliciete Qur’ānteksten verworpen uit blinde navolging, terwijl het nimmer hun insteek is geweest toen ze hun sheikh navolgden. Moge Allāh ons allen leiden op het rechte pad.
De fout die zich heeft voorgedaan bij deze volgelingen, is helaas ook mogelijk bij anderen die hun ᶜAqiēdah niet kennen, maar blind een Sheikh navolgen. Immers waar hebben mensen de tijd om dit soort onderzoeken uit te voeren? Om elk ᶜAqiēdahpunt te ontleden, om na te gaan wat behoort tot het Sunnisme en wat niet? Dat zij überhaupt de bagage hebben om dit soort onderzoeken uit te voeren en te begrijpen. Het is de grootste gunst van Allāh en de nobele Profeet op de natie, dat er in ᶜAqiēdah een 4de maatstaf bestaat waarmee de natie kan natrekken of iets correct is of niet, namelijk de al-Sawād al-Aᶜzam (de grote groep op recht).
Wanneer geleerden met een consensus vermelden dat de Profeten rein zijn van Kufr en Shirk, baseert dat zoals gebleken zich op expliciete teksten die niet voor herinterpretatie vatbaar zijn. Het is dus voldoende voor een Sunniet dat hij weet welk standpunt ingenomen is door de al-Sawād al-Aᶜzam, omdat er een garantieverklaring is gegeven door de nobele Profeet dat deze grote groep zich nimmer op dwaling zal verenigen. Iemand die derhalve een standpunt volgt van de al-Sawād al-Aᶜzam zal dus niet gerekend worden als iemand die blind een ᶜAqiedah volgt.
Het bedrog dat enkelen vandaag de dag geven, dat het standpunt van een sheikh net zoveel weegt als de consensus en daarom hierin verschild in mag worden, is een grote dilemma voor onwetenden. Omdat een verstandige altijd zal kunnen herkennen dat er een groot verschil is aan een legio aan elite geleerden in kennis versus een enkeling van nu. Echter is blindvolgen een zulks defect welke het verstand invalide maakt, omdat hiermee de gunst van Allāh vrijwillig niet gebruikt wordt waardoor ze makkelijk ten prooi vallen.
Dit is thans de reden waarom de juristen der islam melden dat een ieder die ertoe in staat was om zijn godsdienst middels bewijsvoering te kennen maar niet doet, zondig is. En het is niet zonder wijsheid dat dit verplicht is gesteld.
Een afwijking in ᶜAqiēdah kan slechts geaccepteerd worden, wanneer mensen blind vertrouwen op charlatans en op alles Amen zeggen zonder kritisch te zijn. Deze vorm van geloven is de kernreden waarom hindoes geloven in fictieve profeten die onzedelijkheden verrichtten: zij volgen hun voorgangers blind en plaatsen uit liefde hun verstand op nul. Dit is niet anders bij de christenen en de joden die spreken over menselijke goden, zoon van god, en overige onlogische standpunten. Zij weigeren na te gaan of het klopt met het logische verstand. Wanneer een volk op deze wijze gelooft rest er niets meer om overige onzedelijkheden blind te accepteren.
Mijn geliefde broeders en zusters, dit betrof een incident waarbij een simpel persoon misbruik maakt van de onwetenheid bij zijn volgelingen, maar toch miljoenen volgers weet te behalen. Wat in het geval wanneer een eenogige persoon komt die openlijk wonderen zal verrichten?! Doden doet herleven, laten regen op bevel, gewassen doet groeien waar nooit eerder gewassen waren?! En hen wijsmaakt dat het een teken is van zijn profeetschap en goddelijkheid dat hij wonderen verricht. Op dat moment werkt het zuivere verstand en redenatie, omdat de geliefde Profeet heeft vermeld dat er geen andere Profeet na hem kan komen, en een mens nimmer een God kan zijn wat middels de Qur’ān en consensus is vastgelegd, daarnaast verwerpt het logisch verstand zoiets ook.
Het is derhalve verplicht, volgens de Ashāᶜirah en de Māturīdiyyah, op elke Muslim (Mukallaf) dat een persoon zijn ᶜAqiēdah kent middels bewijsvoering. Iemand die daartoe de optie had maar niet uitvoert zal zondig zijn hierin.
De juistheid van geleerdheid en ᶜAqiēdah schuilt niet in kledij, maar in de kwalitatieve standpunten en onderzoeken die stroken met de basis van de islam. Wanneer duidelijk wordt dat een geleerde iets verkondigt wat niet strookt met de groep op recht (al-Sawād al-Aᶜzam), dan is hem navolgen daarin blinde navolging (Taqliēd), en niet toegestaan is. Dit is omdat zijn standpunt zich niet baseert op enig van de bronnen der islam. Dit vereist een veel uitgebreider uitleg en zal met de wil van Allāh in een ᶜAqiēdahwerk voor schriftgeleerden en studenten zal volgen.
Voorwaar heeft de Profeet vermeld:
قُتَيْبَةُ بْنُ سَعِيدٍ حَدَّثَنَا حَمَّادُ بْنُ زَيْدٍ عَنْ أَيُّوبَ عَنْ أَبِى قِلاَبَةَ عَنْ أَبِى أَسْمَاءَ الرَّحَبِىِّ عَنْ ثَوْبَانَ قَالَ قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم إِنَّمَا أَخَافُ عَلَى أُمَّتِى الأَئِمَّةَ الْمُضِلِّينَ
“Voorzeker vrees ik voor mijn natie, de geleerden die doen dwalen.” (al-Tirmizsiyy)
Moge Allāh de Ahl al-Sunnah lieden behoeden van de misleiding der kleine en grote antichrist, en de natie de gunst schenken om de geloofsleer middels argumenten te kennen.
Mohamed Yaseen Khan al-Azhari
Afgevaardigd in Ifta en Ilm al-Kalam
Woensdag 1 september 2021,
Rijswijk, Nederland
[1] Iemand die belast is met de islamitische wetgeving, zij het man of vrouw, tot het vrije volk behorende of slaaf, dienaar. Iemand die over een verstandelijk begrip beschikt en volwassen* is.
[2] Uitgegeven door st. al-Husayn, Badjûriyys Risâlah in ᶜIlm al-Tawhîd isbn: 978-90-818641-9-0
[3] Meer hierover zal verschijnen in een ᶜAqiêdahwerk voor schriftgeleerden en studenten.
[4] De gebeurtenis waarbij een groep polytheïstische christenen op bezoek kwamen om met de geliefde Profeet Muhammad – vrede zij met hem – te debatteren.
[5] Uitgegeven door st. al-Husayn Badjûriyys Risâlah in ᶜIlm al-Tawhîd isbn: 978-90-818641-9-0
[6] Volgens de islamitische wetgeving (Shariēᶜah) een individuele vereiste (Wudjūb ᶜAyniyy). M.a.w. het is op een ieder een strikte en noodzakelijke vereiste dat hij de ᶜAqaā-ied (mv. ᶜAqiēdah) kent middels algemene bewijsvoering (al-Daliēl al-Idjmāliyy). Wat betreft gedetailleerde bewijsvoering (al-Daliēl al-Tafsiēliyy) is dit een gemeenschappelijke verplichting (Fard Kifāyah).
[7] Iemand die belast is met de islamitische wetgeving, zij het man of vrouw, tot het vrije volk behorende of slaaf, dienaar. Iemand die over een verstandelijk begrip beschikt en volwassen* is.
[8] Maᶜrifah: zo een standvastige overtuiging welke niet vatbaar is voor twijfel.
[9] Wādjib: datgene waarvan diens niet-bestaan onmogelijk is.
[10] Mustahiēl: datgene wat in absolute zin niet kan bestaan. Zoals een tweede God, of een materie welke tegelijkertijd beweegt én stil is.
[11] Djaā-iez: datgene wat kan bestaan en niet kan bestaan. Zoals dat God iemand straft die Hem nimmer ongehoorzaam is geweest (volgens de Ashāᶜirah), of een materie in de status van beweging óf rust, en dus niet tegelijkertijd.
[12] Voor meer diepgang verwijs ik je graag naar Badjûriyys Risâlah in ᶜIlm al-Tawhîd uitgegeven door st. al-Husayn.
[13] Dit is anders bij het achterblijven van beloofde bestraffing (Khulf al-Waᶜiêd) ᶜAqlan slechts. Een verdieping hierop is mogelijk voor de gevorderde student in dit nobele vak.
[14] Zoals de dichter schrijft يا لبكر أنشروا لي كليبا – يا لبكر أين أين الفرار Het gebiedende wijs in dit dichtregel was niet om stam van Bakr uit te nodigen tot het aanvallen van Kulayb, maar om hun incapabiliteit aan te tonen dat zij dat juist niet konden vanwege geen moraal en een tekort aan macht. Het is in werkelijkheid hun vernedering.
[15] In letterlijke zin dus zonder de situatie relatief te bekijken. Omdat het onmogelijk is dat twee uitersten zich verenigen.
[16] Dit is dus compleet anders dan de daad van een sheikh in Wembley tijdens de conferentie. Daarbij werden namelijk ongelovigen en polytheisten in prijzing en lof, op een podium geparadeerd en hen verzocht afgoden aan te roepen, zonder het doel van ongeloof en afgoderij te refuteren. Sterker nog, zij pleegden hun Kufr en Shirk openlijk waarna geklapt en gejuicht werd. Zelfs als het doel is om aan te tonen dat meerdere godsdiensten in vrede samen kunnen bestaan zonder bloedvergieten, maakt het niet juist om daden van Kufr en Shirk te verzoeken of te gebieden. Omdat het uiten van Kufr alleen in de situatie van gevaar voor leven vergeven wordt volgens de Fiqh, wat duidelijk daar niet het geval was. Het duidelijk maken van het standpunt van tolerantie van andersgelovigen was tevens mogelijk met talloze alternatieven zonder mensen te verzoeken naast Allah een tweede god aan te stellen, of Hem een zoon toe te schrijven of veel erger. Laat staan dat dit geattribueerd is als de Sunnah (daden) van de geliefde Profeet – rein is hij daarvan.
[17] Te allen tijde wordt er beroep gedaan op artikel 6 van de Grondwet, om de levensovertuiging i.c. islamitische recht en credo te uiten t.b.v. educatiedoeleiden als een islamitische academicus. Hieronder vallen ook strafrechtelijke oordelen binnen het kader van het islamitische recht geldend in een islamitisch land, deze zijn niet uitvoerbaar in landen als Europa waar er geen sprake is van een islamitische rechtssysteem.
[18] In de fictieve onderstelling dat de stelling van de kleine antichrist correct zou zijn.
[19] Let er hierbij op dat beide de Ashâᶜirah en Mâturîdiyyah overeenkomen dat Allâh de mens belast conform de draagkracht van de mens, Sam’an.
[20] Maar sterker nog ook van zaken die tegen fatsoen in gaan omdat Allāh nimmer tot het immorele beveelt. „Zeg: Voorzeker gebiedt God niet tot het immorele.” al-Aᶜrāf:28. Omdat Allāh ons gebiedt tot het navolgen van de profeten. „en volg hem opdat gij goed geleid mochten worden.” al-Aᶜrāf:158.
[21] Niets van onze ᶜAqaāid tegenstrijd het begrip, maar wanneer er geconstateerd wordt dat middels redenatie een afwijkende conclusie wordt verkregen, dan duidt dit aan op een tekort aan kennis of inzicht, zoals dat bij de Muᶜtazilah-sekte en de Salafiyyah veelvuldig gebeurde, of bij hen die Allâh ledematen toeschrijven. Want anders zou iemand met een gezond verstand en met de juiste parameters (Qur’ān en Ahādith) nimmer de kaders van de Ahl al-Sunnah overschrijden, daar het gezond verstand een bewijsmiddel is inzake geloofsleer. God maakte de religie begrijpelijk en onderkenbaar voor het verstand als grootse zegen op ons.
[22] Dit is dus compleet anders dan in prijzing en lof, ongelovigen paraderen op een podium en hen verzoeken afgoden aan te roepen, zonder het doel van ongeloof en afgoderij te refuteren. Zelfs wanneer het doel is om aan te tonen dat meerdere godsdiensten ondanks hun open Kufr in vrede kunnen leven, is zoiets niet geëxcuseerd. Omdat zo’n standpunt bekend maken niet vereist van een moslim dat hij anderen verzoekt naast Allah een gelijke te stellen, of Hem een zoon toe te schrijven. Volgens de Fiqh is het namelijk niet toegestaan om Allâh te beledigen of een Profeet. In een geval waar het leven op het spel staat zal zo een daad echter wel vergeven worden wanneer men wordt bedreigd en geëist om te doen.
[23] Laat staan iemand die letterlijk mensen tot Kufr gebiedt en vraagt om Kufr en Shirk te plegen.
[24] https://youtu.be/Wglwpn0L1Yg?t=121
Herlder en simpel de islamitische geloofsleer